NRC Handelsblad bracht op 25 oktober 2018 een ‘Special koloniale roofkunst’ uit. Zowel het verzamelen van etnografica als het tentoonstellen van mensen behoren tot het negentiende eeuwse tentoonstellingscomplex, vandaar dat het van belang is kennis te nemen van deze actuele discussie.
De artikelen in de NRC- bijlage hebben minder oog voor een structurele ongelijkheid die gepaard gaat met het feit dat Europese instellingen Afrikaanse kunstschatten beheren: de kennisproductie vindt in het Westen plaats. Sylvester Okwunodo Ogbechie, verbonden aan de University of California in Santa Barbara (USCB, behandelt dit in een registratie van een lezing die is gebaseerd op zijn boek ‘Making history. African collectors and the canon of African art.‘
De vorming van de canon begon in de negentiende eeuw, gelijktijdig met het kolonisatieproces van Afrika. Ogbechie merkt op dat de culturele rijkdom zo overging van Afrikaanse producenten naar niet-Afrikaanse verzamelaars en instellingen. Zijn belangrijkste punt is echter dat de objecten vanaf het moment dat zij deel uitmaakten van Europese museale en private collecties, onderdeel werden van de westerse kennisproductie. Ze werden nauwkeurig nagetekend of gefotografeerd, gedetailleerd omschreven, als ‘topwerk’ getoond in tentoonstellingen en opgenomen in prestigieuze catalogi – een proces waarbinnen iedere fase het object dieper in de canon verankerde.
Ogbechie vervolgt dat deze canon statisch is: het is vrijwel niet mogelijk hier nieuwe werken in op te nemen. Dit geldt onder meer voor kunstobjecten die al opeenvolgende generaties in het bezit zijn van (vooraanstaande) Afrikaanse families en het continent nooit verlaten hebben. Ogbechie maakt duidelijk dat juist omdat de werken zich in Afrika bevinden, er twijfels bestaan over de antiqiteit en authenticiteit. Hij verklaart dit als volgt: de voorwerpen die werden verzameld in het koloniale tijdperk waren in eerste instantie representatief voor een specifieke periode: namelijk die waarin ze verzameld werden. Het ontbreekt in het Westen aan kennis over het langere proces waar de objecten deel van uitmaken; er waren eerdere vormen waar zij op voortborduren en latere vernieuwingen. De canonisering van werken uit de koloniale periode verhindert dat dit proces in ogenschouw wordt genomen. Ogbechie illustreert dit met de bronzen van Benin, die in westerse musea terecht kwamen na een strafexpeditie van de Britten in 1897. Na de strafexpeditie bleven de gildes voor bronsbewerking bestaan – maar werken die zij in de twintigste eeuw vervaardigden werden niet beschouwd als authentiek omdat ze tot behoorden tot de in 1897 ontstane collectie. Dit eerste deel van de lezing bevat ook een voorbeeld uit Ogbechie’s persoonlijke geschiedenis; hij behoort tot een familie van traditionele heersers, de oba. Het tweede deel is een illustratie van dit proces aan de hand van stukken van een Afrikaanse verzamelaar.