Ca. 1875 – 1890 Francis W. Joaque

Francis W. Joaque,´Sippie of Gabon´, ´zusjes uit Gabon´, ca. 1870. Collectie Nederlands Fotomuseum, inv.nr. WMR-901972.

De collectie van het Nederlands Fotomuseum omvat vier werken van Francis Wilberforce Joaque (ca. 1845 – 1893). Op drie van deze werken zijn één of meerdere vrouwen uit Gabon geportretteerd. Joaque kwam ter wereld in Sierra Leone en behoort tot de eerste generatie Afrikaanse fotografen. Tot op heden worden rond de tweehonderd foto’s met aan Joaque toegeschreven, mogelijk bevinden zich reproducties in Nederlandse collecties.

Joaque was actief in de periode dat in West-Afrika de transitie plaatsvond van de trans-Atlantische slavenhandel naar de zogeheten legitieme (ruil)handel: Afrikaanse grondstoffen werden geëxporteerd naar het industrialiserende Europa. Gelijktijdig intensiveerde de Europese kolonisatie  van het continent, ook bekend als de ‘wedloop om Afrika’. Beide ontwikkelingen zijn vastgelegd in het werk van Joaque.

Anoniem, portret van Francis W. Joaque, fotograaf in Fernando Po, ca. 1865. Collectie Biblioteca Nacional de España – via Europeana.

Jörg Schneider, verbonden aan de universiteit van Basel, is gespecialiseerd in Afrikaanse fotografie en onderzocht de levensloop en het oeuvre van Joaque. Hij bezocht musea, bibliotheken en archieven op verschillende continenten die werk bewaren van Joaque. Scheinder spreekt van een ‘sterk gefragmenteerd en slecht gedocumenteerd archief’; uiteenlopende ‘archivale culturen’ bepalen of er toegang wordt verkregen tot fotocollecties, of het maken van digitale kopieën is toegestaan en met welke kosten dit gepaard gaat.1

Francis W. Joaque, foto gemaakt tijdens de tweede expeditie van Savorgnan de Brazza in Gabon, (1880). Collectie Nationaal Museum van Wereldculturen, inv.nr. RV-A45-21. Via Gallica is het album met vijf foto’s te bekijken, waar Savorgnan de Brazza met de hand de namen van de afgebeelde Afrikanen heeft toegevoegd. https://gallica.bnf.fr/ark:/12148/btv1b7702008h

Schneider slaagde er in verschillende opdrachtgevers in kaart te brengen, waaronder katholieke missionarissen, koloniale overheden en handelshuizen. Zo werkte de fotograaf tien jaar samen met Pierre Savorgnan de Brazza (1852-1905), die tussen 1875-1885 drie expedities leidde in Gabon en Congo.2

Joaque’s werkterrein bestreek naast Sierra Leone, ook het eiland Biako (destijds Fernando Po geheten) en Gabon – koloniën van respectievelijk Groot-Brittannië, Spanje en Frankrijk. In de Gabonese hoofdstad Libreville vervaardigde Joaque onder meer een album waarin factorijen van Europese handelshuizen als Hatton and Cookson en Wöhrmann zijn vastgelegd.3

Francis W. Joaque, groepsportret van  zes Mpongwe mannen (ca. 1870). Collectie Nationaal Museum van Wereldculturen,inv.nr. RV-A45-119.

Twee groepsportretten van vier Mpongwe vrouwen en van zes Mpongwe mannen treffen Schneider door Joaque’s spel met symmetrie. Hij wijst op de lijnen en hoeken die de zes mannen creëren door hun geweren in eenzelfde hoek te houden en de kleine afwijkingen van zuivere symmetrie die Joaque zich permitteerde. De compositie met de mannen is, volgens Schneider, hoogstwaarschijnlijk in de vroege jaren 1870 gemaakt in opdracht van de Duitse handelsmaatschappij Wöhrmann.4

De beide werken (RV-A45-122 en RV-A45-119) zijn opgenomen in de collectie van het Museum Volkenkunde, onderdeel van het Nationaal Museum van Wereldculturen (NMvW). In de digitale catalogus van het NMvW ontbreekt de naam van Joaque. Schneider stelde vast dat Joaque, naar Europees gebruik, de achterzijde van zijn foto’s voorzag van een stempel met het logo van zijn studio. 5 Mogelijk zijn de foto’s in de collectie van het NMvW reproducties, waarbij het logo ontbreekt.

Elite

Francis W. Joaque, Twee vrouwen, ‘Civilized Gabon’, (ca. 1879-1881). Collectie Nederlands Fotomuseum, inv.nr. WMR-901974.

Een van de werken in het Nederlands Fotomuseum is Joaque’s portret van twee vrouwen in hooggesloten kledij. Ze dragen beiden een volumineuze japon met ruches, sierknopen, strikken en een lange sleep. De kledingkeuze kan bezien worden in het kader van overgang van de trans-Atlantische slavenhandel naar legitieme handel.
De twee vrouwen behoorden tot de Mpongwe, die langs de kust van Gabon een elite vormden. Zij wisten deze status te verwerven door een monopolie op handelsrelaties met de Europeanen, die teruggingen tot de zeventiende eeuw. Aanvankelijk bedreigde de beëindiging van de trans-Atlantische slavenhandel de welvaart en autonomie van de Mpongwe. In de veranderende economische, sociale en religieuze structuur wisten zij evenwel hun positie veilig te stellen. Vanaf de jaren 1840 richtten Amerikaanse zendelingen en Franse missionarissen in Gabon een educatief stelsel in, waarin mannen uit de gemeenschap vaardigheden opdeden die hen in staat stelden in dienst te treden van het Franse koloniale bestuur of de Britse en Duitse handelsondernemingen.6

Voor de missie stond een Europese kleedstijl gelijk aan ‘beschaving’ en volgens Rich stonden Mpongwe vrouwen vanaf de jaren 1860 bekend om hun handgemaakte jurken die niet onderdeden voor de mode van Londen en Parijs. Op basis van foto’s, waaronder die van Joaque, concludeert Rich dat Afrikaanse statussymbolen van belang bleven. Een voorbeeld is de traditionele haardracht, de scheiding in het midden was voorbehouden aan gehuwde vrouwen. De Mpongwe vrouwen combineerden zo strategisch Europese en Afrikaanse elementen om hun hoge sociale status en identiteit als toegewijde Christenen uit te dragen.7

Souvenir

Francis W. Joaque, Portret van een Mpongwe vrouw in Libreville (ca. 1875-1882), Collectie Nederlands Fotomuseum, inv.nr. WMR-901973.

Mpongwe vrouwen die niet tot de elite behoorden, droegen vanaf de jaren 1840 eveneens Europees textiel. Hun lichaam werd van de enkels tot de oksels bedekt door een enkele lap die om het lichaam werd gedrapeerd.8 Deze kledingstijl is te zien op een serie van ongeveer vijftig cartes de visite, foto´s op klein formaat. Joaque maakte de serie in Libreville, naar schatting van Schneider in de periode 1875-1882.

In de stad werkten Gabonese mannen als tolken, beambten, arbeiders en ambachtslieden, bovendien ontstond de mogelijkheid voor vrouwen om in hun onderhoud te voorzien als verpleegsters, wasvrouwen, huishoudsters, winkeleigenaren, etc. In Libreville ontstonden vriendschappen en relaties met arbeiders uit andere delen van Afrika, Gabonezen, Europeanen en Amerikanen. Schneider schrijft dat de Mpongwe vrouwen zich lieten fotograferen en hun portret als souvenir schonken aan kennissen, vrienden en geliefden wanneer zij de stad verlieten.9

Op Joaque’s carte de visite in de collectie van het Nederlands Fotomuseum is de vrouw is gevat in een ovaalvormig venster dat contrasteert met het rechthoekige kader. Op de achtergrond loopt een horizontale lijn, enigszins lijkend op de sierlijst van een muur. Dezelfde elementen keren terug in zeven portretten in de collectie van het NMvW.10

Schneider concludeert dat de grote kracht van Joaque lag in portretfotografie. Hij beklemtoont daarbij dat naast koloniale opdrachtgevers als overheden en handelshuizen, Joaque een heterogene Afrikaanse clientèle bediende. Naast Mpongwe vrouwen namen lokale leiders, arbeidsmigranten uit West-Afrika en handelaren plaats voor zijn lens. Nader onderzoek naar foto’s uit uit Sierra Leone, Fernando Po en Gabon in museumcollecties kan wellicht leiden tot een toevoeging aan de werken die van Joaque bekend zijn.


ca. 1880 ‘Linguister’

In the period 1870-1890 José Augusto da Cunha Moraes photographed  European trading posts along the coastline of Congo and Angola. The Dutch National Museum of World Cultures holds several of these images in its collection.

José Augusto da Cunha Moraes , Portrait of a mafuka or linguister with his family, ca. 1880. Collection Nationaal Museum van Wereldculturen, id.nr. A45-39.

Companies like the Nieuwe Afrikaansche Handels Vennootschap (NAHV) built premises, so-called ‘factories’, on plots of land that belonged to local rulers. In return, the companies were obliged to pay for the use of the land. Furthermore, local rulers provided each factory with a representative, or ‘mafuka’.  The mafuka, called ‘linguisters’ by the Europeans, were men of distinct families with in-depth knowledge of local law, politics, and the network of African traders. They negotiated prices between the trading companies and the African traders who brought agricultural produce; thus they were crucial for the profitability of European trade.

José Augusto da Cunha Moraes , Portrait of a mafuka or linguister, ca. 1880. Collection Nationaal Museum van Wereldculturen, id.nr. A45-38.

All trading companies depended on African labour for an array of tasks, these workers were managed by the linguister. 1 Men and women from the coastal region Cabinda in particular were recruited as canoe men, cooks, carpenters, and domestic servants. Appreciated by European trading agents, the Dutch NAHV-employee Onno Zwier van Sandick described the men and women from this region as ‘relatively developed’ and ‘with potential to be civilized’, claiming they learned their skills of British and Portuguese ships who patrolled the Congolese coast to prevent illegal transatlantic slave shipments.2.

José Augusto da Cunha Moraes, Man and woman from Cabinda, ca. 1870-1889. Collection Nederlands Fotomuseum, id.nr. WMR-902005

ca. 1870 ‘Angolenses’

The Rijksmuseum and The National Museum of World Cultures (Nationaal Museum van Wereldculturen – NMvW) in The Netherlands together hold over more than two hundred photographs by José Augusto da Cunha Moraes (1855-1933) in their collection. His father opened a photography studio in São Paolo de Loanda (now: Luanda) in 1863, and J.A. da Cunha Moraes became a professional photographer in the 1870s. By the 1880s he had produced over four hundred photographs. According to historian Jill Dias (1944-2008), his individual portraits were exceptional, for they captured the social contrasts in the capital of colonial Angola.1

José Augusto da Cunha Moraes, View of Luanda (ca. 1876-1886), Collection Rijksmuseum, id.nr. RP-F-2001-7-683-1.

In the second half of the nineteenth century, inhabitants of the coastal town Loanda were divided into two categories: civilized and uncivilized.2 White Europeans constituted the elite of society, among them were landlords, traders and slave owners. 3 A minority were free Portuguese settlers, the majority came to Angola as convicts (degredados). Since early modern times Portugal had practiced degredo: the limiting or degrading of the legal status of convicts by means of forced exile.4 The exiles served a practical purpose: 97% of Portuguese migrants choose Brazil as their new home. The African colonies were no less important in the Portuguese self-perception as an imperial nation. Forced colonization provided the necessary manpower to make the overseas territories profitable. 5

José Augusto da Cunha Moraes, portrait of two women, one dressed in Angolan panos the other in a European dress, ca. 1870. Collection Nationaal Museum van Wereldculturen, id.nr. A274-56.

Since Portuguese settlers and degredados were almost exclusively male, they formed families with local women. Their mixed race descendants were included in the Loandan elite of ‘civilized peope’. 6 These Euro-Africans acquired positions in education, in the army, clergy and public offices of the colonial administration – although their main economic occupation remained trade, including slave trade. 7

José Augusto da Cunha Moraes, portrait of a Luso-African woman in Loanda belonging to the Gamboa family, ca. 1880, Collection Nationaal Museum van Wereldculturen, id.nr. RV-A45-52.

Dias stated Da Cunha Moraes preserved the image of this elite, 8 but didn’t include any examples. Hitherto I haven’t been able to find other secondary literature on this subject that provides photographs from the end of the nineteenth century. Unfortunately somewhat speculative, I wonder whether some of the photographs in the collection of the NMvW are portraits of women belonging to the Luso-African elite. In some of the captions of the NMvW it is explicitly mentioned the women are of mixed descent. One description (RV-A45-52) contains the family name of the sitter: Gamboa.

Experts emphasize that the Loandan elite of the nineteenth century was culturally and racially mixed.9 The category of the ‘civilized’ included Africans of different ethnic groups, who were educated, Christian, cosmopolitan, possessed assets, capital and dressed in a European manner. It might not be impossible that Da Cunha Moraes portrayed African families of the Europeanized elite of his city, who designated themselves as ‘filhos da terra‘, ‘filhos do país‘, (sons of the country) or ‘Angolenses‘.

José Augusto da Cunha Moraes, Portrait of a couple from Loanda, ca. 1870. The woman is wearing Angolese panos, the man is dressed in a European suit and shoes. The appropriate object on the table in the studio was a boat. Collection Nationaal Museum van Wereldculturen, id.nr. RVA274-67.

Around the turn of the century, social relations in Angola transformed, leading to the subordination of the ‘filhos da terra’. Portuguese planters and administrators who failed to achieve economic and social development ascribed this to the ‘inherent barbarism’ of Africans. In their perspective, modernizing Angola equaled increasing the white population. As a consequence, the white population of Angola tripled between 1900-1930. Furthermore, a new, racially differentiated wage system was established, along with a limit for the number of Africans that could be employed in the civil service. Hence, being white became a prerequisite for positions of authority in the colonial administration. 10. By 1920 the Euro-African elite had been excluded from the administration of the colony and public life. 11

José Augusto da Cunha Moraes, Portrait of a mother and daughter, ca. 1870. The girl is holding a missal in her hand and wearing shoes, an important marker of ‘civilization’. Collection Nationaal Museum van Wereldculturen, id.nr. RVA274-64.

2020 Gevangen in de beeldtaal

Professional magazine ‘Theatermaker’, May edition 2020.

The May edition of the Dutch professional magazine for the perfoming arts ‘Theatermaker’, features my article ‘Gevangen in de beeldtaal. Afrikaanse mensvertoningen in Nederland’ (‘Locked up in the imagery. Human exhibitions of Africans in The Netherlands’). Kindly I would like to thank Floortje Bakkeren for initiating this opportunity, Simon van den Berg for his patience and constructive feedback and editor Katharina Veraart.

Delpher Kranten – De Telegraaf (09-03-1893)

Scramble for Africa

In 2009, Bert Sliggers, at the time curator of the Teylers Museum Haarlem, was the first to compose an overview of human exhibitions in The Netherlands. Using posters in city archives and reports in print media, he counted 34 human displays in 46 cities during the years 1825-1913. More than a decade after Sliggers’ publication, online databases allow for an expansion of Sliggers initial overview. Thus far I traced 68 human exhibitions in 366 Dutch cities in the period 1809-1951, mainly through advertisements and reports in the database Delpher.
Almost half of the exhibited groups involved Africans, which is consistent with findings for human exhibitions worldwide. The peak of the human displays coincided exactly with the ‘Scramble for Africa’: between 1880 and 1914, the continent was colonized and divided among European powers.

Zoological garden

In Dutch newspapers the human exhibitions were announced as African villages and ‘ethnographic exhibitions’, implying a truthful representation and educative experience. However, these human exhibitions were first and foremost a construction based on European notions of Africa and therefore staged in minute detail. Stemming from social Darwinism was the persistent conviction that Africans were the most primitive humans on the evolutionary scale. They were perceived to be closer to the animal kingdom and, by extension, very far removed from the apex of human evolution: the Occidental ‘white race’. Consequently, zoological gardens were regarded as a most suitable environment for the exhibitions of Africans.

The zoological garden of The Hague was the location for human exhibitions. In 1889 Dutch journalists described the Angolese women and men that were exhibited by Louis Joseph Goddefroy as “charcoal black creatures with their ape- like movements”, the face of one of the women was compared to that of a gorilla, her baby son to an orangutan.

Roland de Bonaparte, ‘Village angolais”, un album de 36 phot. anthropologiques présenté à l’exposition universelle de 1889 à Paris’, Bibliothèque nationale de France, id.no. , SGE SG WE-330. Lupaca, 10 years old, was property of the Portuguese slave owner De Braga in Angola. Goddefroy traded the boy against a British Bull Dog revolver. Lupaca suffered from hunger edema.

Agency

Some of the people that were exhibited by Goddefroy were serviçais : the property of Portuguese slaveholders. In his memoirs, Goddefroy recounted he bought one of the men after he was imprisoned after he tried to escape. The Angolese exemplify one end of the spectrum: people who were forced, sometimes after kidnapping, to be displayed.

The other end of the spectrum comprises Africans who willingly chose to take part in the exhibitions. A case in point is Sam Emanuels from Sierra Leone. Since 1902 he was a member of the group ‘Mandigo Warriors’, Amsterdam was part of their tour in 1909.
Anne Dreesbach mentions in her dissertation that Emanuel became an organizer of human exhibitions himself. He defined himself as a professional actor and impresario for ‘ethnic villages’ and seemed to have created agency and opportunities for himself and the men, women, and children in his group. Nevertheless, I argue this agency was limited since Emanuel remained chained to deeply rooted European perceptions of Africans as inferior.

Bill , design and print Adolph Friedländer (1905), Theatre Collection Allard Pierson Museum. id.nr. TEY0010000808

As can be seen on the poster for Emanuels’ show. the women wear costumes with uncovered arms and open neck;  markers of  unrestrained sexuality. The woman in the foreground smiles seductively at the viewer. Moreover, she carelessly holds a spear in her hands, while young children learn to handle the weapons. The combat scenes, ‘martial exercises’ and ‘sacrificial dances’ in the human exhibitions arose from ideas about the innate compulsion to brutality of  Africans.

Circus

Bill, design Potter, print Paul Grasnick, Hans Stosch-Sarrasani (ca. 1920-1930), Theatre Collection Allard Pierson Museum. id.nr.TEY0010004288.

The overview of Sliggers ended with  the First World War, but in the 1920s elements of human exhibitions remained ingrained in popular culture. A poster from the Theatre Collection of the Allard Pierson Museum shows Hans Stosch-Sarrasani, a legend in the circus world. He is portrayed in the costume in which he, seated on an elephant, made a grand entrance into the arena. The turban, glittering jewellery and the decorations adorning his chest seem to be expressions of the exuberant imagination that made a visit to his circus such a colourful experience. German historians offer a different perspective. They interpret the inclusion of  elements of human exhibitions in circus acts as a ‘colonial fantasy’.

Cultural historian Marline Otte (1999) states that Sarrasani dressed as a maharaja because he considered himself the enlightened ruler of a circus empire of native Americans, Arabs and Bedouins, Ethiopians, Indians, Chinese and Japanese. The cultural stereotypes from the human exhibitions thus became interwoven with an ideology based on racial superiority.

Deutsche Afrika-Schau

Dutch collections contain photographs of the 1930 Dutch tour of ‘Capitain’ Alfred Scheider and ‘Dawudu’s’, a prelude to the interweaving of the core ideas of human exhibitions with national socialism.

Fotobureau Gazendam, Alfred Schneider Dawudu’s, Theatre Collection Allard Pierson Museum. id.nr.TEY001008807.

Schneider is still renowned for his lion acts, but since 1921 he was organizing human exhibitions, known in Germany as Völkerschauen. In 1930, the so-called ‘Dawudu’s’ were men who had served in the German military in the former African colonies, African-American Clarence Walton, and women of mixed Afro-German descent. His experience with Völkerschauen made Schneider, an early member of the NSDAP, eligible to briefly become the leader of the Deutsche Afrika-Schau in late 1936. The Deutsche Afrika-Schau was founded around 1934 by Afro-Germans to protect themselves against overt hostilities and racism after the NSDAP came to power.

According to historian Susann Lewerenz (2006), some of the Afro-Germans had worked in theatres and the variety circuit. Initially, they performed cabaret, acrobatics, and vocals in the Afrika-Schau from their own repertoire. Schneider removed their own artistic repertoire and situated the Schau in the familiar setting of an African village: on the one hand to portray perceptions of inferiority, and on the other as propaganda for German colonialism. The photographs in Dutch collections have not yet been included in publications about the Deutsche Afrika -Schau and are thus a visual source of the history of this specific human exhibition.

Sources

  • Dreesbach, Anne, Gezähmte Wilde: die Zurschaustellung ‘exotischer’ Menschen in Duitschland, 1870 – 1940 (Frankfurt 2005).
  • Van Laak, Dirk, ‘Der lange Schatten der ‘Tropensehnsucht’’, Tagesspiegel (05.01.2019) https://www.tagesspiegel.de/wissen/deutscher-kolonialismus-der-lange-schatten-der-tropensehnsucht/23825568.html
  • Lewerenz, Susann , Die Deutsche Afrika-Schau (1935–1940). Rassismus, Kolonialrevisionismus und postkoloniale Auseinandersetzungen im nationalsozialistischen Deutschland, (Frankfurt am Main 2006).
  • Otte, Marline, ‘Sarrasani’s Theatre of the World: Monumental Circus Entertainment in Dresden, from Kaiserreich to Third Reich’, German History 17/ 4 (1999), 527 – 542.
  • Thode-Arora, Hilke, ‘From Samoa with love? Colonial power displays, commodities and state presents – contextualizing and exhibiting the Samoa collection in the Fünf Kontinente Museum, Munich’, in: Deutschen Museumsbund (ed.) Museumskunde band 81 1/16 (2016) 28-34.
  • Winkler, Dietmar, “Kapitän” Alfred Schneider : ein Sachse unter 100 Löwen : eine dokumentarische Biografie (Gransee 2014).

ca. 1940-1950 Museu do Dondo

“Museu de Angola 5 aspecto de secçao de Etnografia”.Au centre: “Ediçao do museu de Angola – Luanda”. “Leonar”, collectie Musée du Quai Branly, inv.nr. PP0230365 .

Bovenstaande kaart is afkomstig uit de collectie van het Musée du Quai Branly te Parijs. Op de foto is een deel van een museumzaal te zien met ceremoniële voorwerpen van de bevolkingsgroep Chokwe, uit de regio Lunda in het noord-westen van Angola. Een prominente plaats is weggelegd voor ceremoniële stoelen (ngundja), bestemd voor leiders van de Chokwe. In Nederland is een dergelijke stoel opgenomen in de collectie van het Nationaal Museum van Wereldculturen 1 en ook diverse Amerikaanse musea hebben de ngundja in hun collectie
uitgebreid omschreven. 2

De foto uit de collectie van het Musée de Quai Branly geeft echter geen museumzaal in Europa of de Verenigde Staten weer, maar het Museu do Dondo in Angola – tot 1975 een Portugese kolonie. Het museum werd in 1936 opgericht door de Companhia de Diamantes de Angola (Diamang, 1917-1975), een consortium van investeerders uit Portugal, België, Frankrijk en de Verenigde Staten. 3

Belangrijk in de beginjaren van de instelling was José Redinha (1905-1983). Hij maakte in de periode 1936-1946 diverse verzamelreizen om voorwerpen van de Lund en Chokwe bijeen te brengen. Tot zijn betrokkenheid bij het museum was Ledenha werzaam bij de posterij van het Portugese koloniale bestuur. Redinha werd in 1942 benoemd tot conservator van het Museu do Dondo, drie jaar later begon hij aan een studie etnografie in Lissabon. 4

Bij het museum hoorde een ‘village indigène’ (letterlijk: inheems dorp), een formule die sinds het einde van de negentiende eeuw groot succes oogstte op wereldtentoonstellingen. Dit dorp zou het traditionele leven van de Chokwe weergeven, met op de voorgrond een mannenhuis. Collectie Musée du Quai Branly, inv.nr. PP0075605.

Het Museu do Dondo in Angola is slechts één van de musea die in Afrikaanse koloniën als Zuid-Afrika en Senegal werden opgericht. Zowel de architectuur van de gebouwen als de wijze van presentatie waren gebaseerd op Westerse modellen en ideeën. Evenals de volkenkundige musea in Europa weerspiegelde het Museu do Dondo weerspiegelde de relatie tussen kolonisator en kolonie. De keuze van de objecten en de opstelling hiervan werd bepaald door Europeanen – hoewel het museum op Angolese grond stond. Daarnaast wijst het feit dat de instelling werd opgericht door een diamantonderneming die behoefte had aan kennis had aan de lokale bevolkingsgroepen, op de nauwe relatie tussen koloniale politiek en economie en de doelstelling van het museum. 5

Rea Brändle (1953-2019)

‘Wie hat man sich eine Völkerschau im Detail vorzustellen? Dabei bemühte ich mich, einen ruhigen, sachligen Ton zu finden. Nicht um wertfrei zu bleiben, eine unaufgeregte Beschreibung schließt Kritik nicht aus, sondern im Gegenteil, die Fokussierung auf die Gegebenheiten mit all ihren Details enthält meines Erachtens mindestens so viel Kritik wie eine wortreiche Entrüstung.’

Rea Brändle, Wildfremd, Hautnah (Zürich 2013), 12.

Duitstalige publicaties overziend, kan gesteld worden dat Rea Brändle de belangrijkste onderzoeker was op het gebied van völkerschauen in Zwitserland. Haar vroegtijdig overlijden is -in alle opzichten- een groot verlies.

In haar eerste werk ‘Wildfremd, Hautnah‘ bracht Brändle een groot aantal volkerenshows in kaart, het werk sloot af met een
gedetailleerde lijst waarin data, locaties, aantal deelnemers en alle Europese steden die de show aandeed zijn samengebracht. Dergelijke lijsten zijn typerend voor het Duitse onderzoek naar volkerschauen, maar Brändle bracht het verhaal achter deze feiten tot leven te brengen op de ‘ruhigen, sachligen Ton’ die zij voorstond. Van grote waarde is haar werk over de Togolees Nayo Bruce, die van 1895-1919 in meer dan 220 steden te zien was in volkerenshows, side shows, variététheater en kermissen.

Delpher – Provinciale Geldersche en Nijmeegsche courant, 4 oktober 1907

Brändle merkte in haar boek op dat het niet mogelijk was alle optredens van het gezelschap in de jaren 1907-1911 te reconstrueren. Via Delpher kon ik achterhalen dat Bruce en zijn groep in 1906-1907 en in 1909 in Nederland te zien waren. In 1906 deden zij de kermis aan van Heerenveen en Etten, in Den Haag en Rozendaal was het huis waar ze verbleven toegankelijk voor bezoekers.

Geheugen van Nederland, omschrijving: ‘HL 3230-2 Surinamer in Amsterdam, 1909.’ Foto uit tijdschrift ‘Het Leven’, waarschijnlijk gaat het om twee leden van de groep ‘Mandigo krijgers’.

In 1909 leidde Bruce de zogeheten ‘Mandigo krijgers’, ze trokken langs vijf Nederlandse steden en waren van 12 september – 10 oktober te zien in het Tolhuis aan het IJ te Amsterdam.Via ‘het Geheugen van Nederland’ vond ik een foto uit tijdschrift ‘Het leven’. In het bijschrift worden twee mannen die door een Amsterdamse straat lopen omschreven als ‘Surinamers in traditionele kleding’. Het tijdschrift heb ik nog niet kunnen inzien, maar de beschrijving spreekt tevens over ‘Een paar negers uit het “kamp” in ’t Tolhuis.’ Het lijkt mij dat op de foto twee leden van de groep van Nayo Bruce zijn vastgelegd. Ik had het willen voorleggen aan Brändle, tot mijn spijt ben ik te laat.

2013 Ogbechie: the canon of African art

NRC Handelsblad bracht op 25 oktober 2018 een ‘Special koloniale roofkunst’ uit. Zowel het verzamelen van etnografica als het tentoonstellen van mensen behoren tot het negentiende eeuwse tentoonstellingscomplex, vandaar dat het van belang is kennis te nemen van deze actuele discussie. 

De artikelen in de NRC- bijlage hebben minder oog voor een structurele ongelijkheid die gepaard gaat met het feit dat Europese instellingen Afrikaanse kunstschatten beheren: de kennisproductie vindt in het Westen plaats. Sylvester Okwunodo Ogbechie, verbonden  aan de University of California in Santa Barbara (USCB, behandelt dit in een registratie van een lezing die is gebaseerd op zijn boek ‘Making history. African collectors and the canon of African art.

De vorming van de canon begon in de negentiende eeuw, gelijktijdig met het kolonisatieproces van Afrika. Ogbechie merkt op dat de culturele rijkdom zo overging van Afrikaanse producenten naar niet-Afrikaanse verzamelaars en instellingen. Zijn belangrijkste punt is echter dat de objecten vanaf het moment dat zij deel uitmaakten van Europese museale en private collecties, onderdeel werden van de westerse kennisproductie. Ze werden nauwkeurig nagetekend of gefotografeerd,  gedetailleerd omschreven, als ‘topwerk’ getoond in tentoonstellingen en opgenomen in prestigieuze catalogi – een proces waarbinnen iedere fase het object dieper in de canon verankerde.

Ogbechie vervolgt dat deze canon statisch is: het is vrijwel niet mogelijk hier nieuwe werken in op te nemen. Dit geldt onder meer voor kunstobjecten die al opeenvolgende generaties in het bezit zijn van (vooraanstaande) Afrikaanse families en het continent nooit verlaten hebben. Ogbechie maakt duidelijk dat juist omdat de werken zich in Afrika bevinden, er twijfels bestaan over de antiqiteit en authenticiteit.  Hij verklaart dit als volgt:  de voorwerpen die werden verzameld in het koloniale tijdperk waren in eerste instantie representatief voor een specifieke periode: namelijk die waarin ze verzameld werden. Het ontbreekt in het Westen aan kennis over het langere proces waar de objecten deel van uitmaken; er waren eerdere vormen waar zij op voortborduren en latere vernieuwingen. De canonisering van werken uit de koloniale periode verhindert dat dit proces in ogenschouw wordt genomen. Ogbechie illustreert dit met de bronzen van Benin, die in westerse musea terecht kwamen na een strafexpeditie van de Britten in 1897. Na de strafexpeditie bleven de gildes voor bronsbewerking bestaan – maar werken die zij in de twintigste eeuw vervaardigden werden niet beschouwd als authentiek omdat ze tot behoorden tot de in 1897 ontstane collectie. Dit eerste deel van de lezing bevat ook een voorbeeld uit Ogbechie’s persoonlijke geschiedenis; hij behoort tot een familie van traditionele heersers, de oba.  Het tweede deel is een illustratie van dit proces aan de hand van stukken van een Afrikaanse verzamelaar.

2011 Jenkins, Reading an image in the Other context

Reading an image in the Other context from Matt Gainer on Vimeo.

Door de één beschouwd als een onlosmakelijk onderdeel van de Europese expansie, voor de ander één van de grootste sociale bewegingen van de negentiende eeuw: de protestantse zending en katholieke missie in Azië, Amerika en Afrika. Naast de talrijke tekstuele bronnen van deze bewegingen zijn er objecten bijeengebracht waarvan een deel nu door musea wordt beheerd. Ook zijn er omvangrijke fotocollecties: het aantal fotograferende zendelingen en missionarissen nam toe na 1880, toen de benodigde apparatuur lichter werd en eenvoudiger was te bedienen.

Deze fotocollecties zijn digitaal toegankelijk. De SOAS University of London (School of Oriental and African Studies) beheert bijvoorbeeld de archieven van de London Missionary Society (1795) – een organisatie die de oprichters van het Nederlands Zendelinggenootschap (1797) inspireerde. De Basler Mission (1815) maakte meer dan 67000 bestanden digitaal doorzoekbaar. Zendelingen van deze Duitse organisatie waren vanaf de jaren 1820 aanwezig in Ghana, destijds Goudkust genoemd. Historicus Paul Jenkins, voormalig hoofd van het Basler archief, toont in bovenstaand ‘visueel essay’ de complexiteit in het duiden van foto’s. Zijn uitgangspunt is een foto van pastoor Koranteng en zijn familie. Waarom neemt niet de pastoor maar zijn vrouw een centrale positie in op de foto? Een vrouw die traditioneel gekleed is, waar pastoor Koranteng onberispelijk in een westers pak is gestoken. Het echtpaar had een zoon – waarom ontbreekt hij en zijn vier vrouwelijke nakomelingen vastgelegd? In de beantwoording van deze vragen schetst Jenkins een Ander perspectief , waarin hij duidt hoe de mensen die werden gefotografeerd invloed uitoefenden op de wijze waarop zij werden vastgelegd. Het essay is gemaakt voor het International Mission Photography Archive (IMPA).

error: