Dit affiche uit de collectie van het Circusmuseum is een zogeheten ‘Lagerplakat’. Bij het drukken werd er tekst voor ruimte open gelaten zodat potentiële kopers hier de plaatsen of data van de völkerschau konden vermelden. In het stadsarchief van München is een dergelijke variant van het affiche opgenomen.
Impresario Carl Gabriel toonde tijdens het Oktoberfestvan 1904 een
völkerschau die uit Tunesiërs zou bestaan. Gabriel bracht op het Oktoberfest
onder meer een ‘Bedoeienen Karavaan'(1901 en 1912) en völkerschauen met mensen
uit Samoa (1910), India (1925, in samenwerking met John Hagenbeck), Afrika
(1926 en 1930).
Bij dit affiche uit het stadsarchief van München is geen jaartal aangegeven, maar het gaat naar alle waarschijnlijkheid om een völkerschau tijdens het Oktoberfest, georganiseerd door Carl Gabriel (1857-1931). Het eerste Oktoberfest werd in 1810 gehouden, ter viering van het huwelijk van Lodewijk I van Beieren met Theresia van Saksen-Hildburghausen. Carl Hagenbeck toonde hier Samí uit Lapland (1876) en een ‘Nubische karavaan'(1879). Vanaf het begin van de twintigste eeuw toonde ook impresario Gabriel tijdens het Oktoberfest niet-westerse groepen. De völkerschauen vormden voor hem een nevenactiviteit. Hij opende meer wassenbeeldenkabinetten in München, Düsseldorf en Bochum. Zijn twee bioscopen (1906 en 1913)) en theater (1910) in München bestaan nog altijd. 1
Gabriel zou twee jaar hebben gewerkt voor het decor van de ‘Beduinen Karawane’ uit 1901. Op de foto wordt duidelijk hoe bepalend spektakel en fantasie hierin waren.
Rond 1900 vormden ‘pantomimes’ of Manege Schaustücke’ een hoogtepunt in Duitse circusvoorstellingen. Met name Circus Busch profileerde zich met deze intermezzo’s tussen de clowns, koorddansers, acrobaten en andere artiesten. De pantomimes waren minstens even spectaculair: acrobatiek werd afgewisseld met massascènes waarbij zowel mensen als dieren betrokken waren, gevolgd door dans en krijgerstaferelen. De pantomimes waren gebaseerd op historische gebeurtenissen of klassiekers uit de literatuur of het toneel. 1
Vanaf het begin van de twintigste eeuw speelden de stukken in op de actualiteit; ontwikkelingen op het wereldtoneel waren voor een toenemend aantal mensen te volgen via nieuwsbladen en tijdschriften. 2 De koloniale politiek van het Duitse Keizerrijk (1871-1918) vond zo zijn weg naar de piste. In hetzelfde jaar waarin de volkerenmoord op de Herero plaatsvond (1904) bracht Circus Busch de pantomime Sud-West-Afrika. Het manegestuk Aus Unseren Kolonien (1913) diende ter meerdere eer en glorie van Duitse zendelingen. Het programmaboekje roemde hun werk:
‘Opfermutige sind es, die sich des grossen Werkes der Zivilisation in Afrika annehmen! Bewundernswert ist die Selbstlosigkeit, mit der sie sich ihrer Aufgabe widmen [..]. ‘Völkerschaften, namentlich im inneren des Landes sind von ungezähmter Wildheit und voll Raublust’ […] 3
Onderdeel van de manegestukken was het dresseren van roofdieren – het temmen van het wilde dier werd zo een metafoor voor het onderwerpen van de koloniale ‘Eingeborene’ (‘inlander’). Wellicht om die reden tonen de twee affiches uit de collectie van het Circusmuseum met name geweld.
Impresario Willy Möller reisde in 1899 lang Wenen, Basel en de diergaarde van Frankfurt met de zogenaamde ‘Bishari’, die afkomstig zouden zijn uit de Nubische regio va Egyptisch Soedan. In de völkerschau waren 73 mensen te zien; Möller verklaarde grote moeite te hebben ondervonden in het bijeenbrengen van de groep. Hoofdoorzaak zou hun decentrale sociale structuur zijn: de Bishari leefden in kleine gemeenschappen en zouden moeilijk te bereiken zijn.1
Möller erkende dat de mensen in de völkerschau te zien waren, niet allemaal Bishari waren. Hij verklaarde in het programmaboekje dat de Bishari geen ambachten beheersten – Möller had daarom handwerkslieden toegevoegd uit Egypte om de hutten op het podium te bouwen en ‘Nubische’ ambachten te laten zien. 2.
Impresario Willy Möller bracht deze völkerschau bijeen, die uitsluitend te bezoeken was op de Kurfustendamm in Berlijn. Dit was uitzonderlijk voor een Duitse völkerschau, die zoveel mogelijk steden aandeed om een maximale winst te behalen. Möller had een gezelschap van 105 mensen bijeengebracht, bestaande uit alle bevolkingsgroepen die in Zuid-Afrika vertegenwoordigd waren – waaronder twee jonge Zulu meisjes, 47 Basuto, 1 Swazi – maar ook een Boerenechtpaar met 6 kinderen en 24 Indiërs uit Natal.1
De website Historiek plaatste op 2 november 2018 een bijdrage over de vertoning van vier kinderen: Maximo, Bártola, Flora en Martinus. Graag bedank ik dhr. Yuri Visser, de beheerder van Historiek.
Aantal personen: 2 In Nederland: mei – september 1860
In 1976 nam Marja Keyser een aantal voorbeelden op van niet-westerse mensen die op de kermis te bekijken waren in haar boek Komt dat zien! Keyser noemde onder meer het voorbeeld van een Chinese broer en zus, aangekondigd als Chin-Fou-Gong en voor het gemak prins Paul en prinses Pauline genoemd.1
Het is niet bekend of de ‘prins en prinses’daadwerkelijk afkomstig waren uit China, bezoekers konden Frans of Engels met hen spreken. Keyser noemde als jaar van optreden 1859, maar in Delpher zijn advertenties te vinden uit het jaar 1860.
Uit de aankondigingen blijkt dat de broer en zus te zien waren in de Koninklijke Schouwburg van Den Haag, waar ze een rol speelden in het ‘tooverkluchtspel’ De nalatenschap van doctor Faust. Het optreden werd bijgewoond door Hare Majesteit de Koningin, 2 waarna ‘de prinsen van Oranje en Hendrik schriftelijke bewijzen gaven van hunne hooge tevredenheid over hunne voorstellingen’. 3 Het tweetal deed Leiden, Utrecht en Rotterdam aan voor zij neerstreken in de hoofdstad. ‘Het is een schouwspel van verrassenden aard, wanneer zij, gezeten in hun Miniatuur-Hofrijtuig […] zich vertoonen aan de blikken van de nieuwsgierige menigte en uit hunne Koets stappen […]’, aldus een advertentie in het Algemeen Handelsblad.
Een affiche uit de collectie van de Bibliothèque Nationale de France uit 1857 heeft naar alle waarschijnlijk de broer en zus als onderwerp die ook in Nederland te zien waren. Ze worden aangekondigd als de ‘Chinese prinses en prins’ en zitten achterin de koets. Hij in zwarte kledij, zij in het rood met een witte waaier in haar handen. De vier paarden die de koets trekken reiken niet hoger dan het middel van de toekijkende, Europese, man. Andere verhoudingen zijn gebruikt in een afbeelding in het bezit van het Stadsarchief Rotterdam, waar de ‘prins en prinses’ op de voorgrond staan en achter hen de deur van een koets geduldig wordt opengehouden.
NRC Handelsblad bracht op 25 oktober 2018 een ‘Special koloniale roofkunst’ uit. Zowel het verzamelen van etnografica als het tentoonstellen van mensen behoren tot het negentiende eeuwse tentoonstellingscomplex, vandaar dat het van belang is kennis te nemen van deze actuele discussie.
De artikelen in de NRC- bijlage hebben minder oog voor een structurele ongelijkheid die gepaard gaat met het feit dat Europese instellingen Afrikaanse kunstschatten beheren: de kennisproductie vindt in het Westen plaats. Sylvester Okwunodo Ogbechie, verbonden aan de University of California in Santa Barbara (USCB, behandelt dit in een registratie van een lezing die is gebaseerd op zijn boek ‘Making history. African collectors and the canon of African art.‘
De vorming van de canon begon in de negentiende eeuw,
gelijktijdig met het kolonisatieproces van Afrika. Ogbechie merkt op dat de
culturele rijkdom zo overging van Afrikaanse producenten naar niet-Afrikaanse
verzamelaars en instellingen. Zijn belangrijkste punt is echter dat de objecten
vanaf het moment dat zij deel uitmaakten van Europese museale en private
collecties, onderdeel werden van de westerse kennisproductie. Ze werden
nauwkeurig nagetekend of gefotografeerd,
gedetailleerd omschreven, als ‘topwerk’ getoond in tentoonstellingen en
opgenomen in prestigieuze catalogi – een proces waarbinnen iedere fase het
object dieper in de canon verankerde.
Ogbechie vervolgt dat deze canon statisch is: het is vrijwel
niet mogelijk hier nieuwe werken in op te nemen. Dit geldt onder meer voor
kunstobjecten die al opeenvolgende generaties in het bezit zijn van
(vooraanstaande) Afrikaanse families en het continent nooit verlaten hebben. Ogbechie
maakt duidelijk dat juist omdat de
werken zich in Afrika bevinden, er twijfels bestaan over de antiqiteit en
authenticiteit. Hij verklaart dit als
volgt: de voorwerpen die werden
verzameld in het koloniale tijdperk waren in eerste instantie representatief
voor een specifieke periode: namelijk die waarin ze verzameld werden. Het
ontbreekt in het Westen aan kennis over het langere proces waar de objecten
deel van uitmaken; er waren eerdere vormen waar zij op voortborduren en latere
vernieuwingen. De canonisering van werken uit de koloniale periode verhindert
dat dit proces in ogenschouw wordt genomen. Ogbechie illustreert dit met de
bronzen van Benin, die in westerse musea terecht kwamen na een strafexpeditie
van de Britten in 1897. Na de strafexpeditie bleven de gildes voor
bronsbewerking bestaan – maar werken die zij in de twintigste eeuw
vervaardigden werden niet beschouwd als authentiek omdat ze tot behoorden tot
de in 1897 ontstane collectie. Dit eerste deel van de lezing bevat ook een
voorbeeld uit Ogbechie’s persoonlijke geschiedenis; hij behoort tot een familie
van traditionele heersers, de oba. Het
tweede deel is een illustratie van dit proces aan de hand van stukken van een
Afrikaanse verzamelaar.
Op vrijdag 24 augustus 2018 volgde ik de workshop ‘Circus van beeld naar woord’, onder leiding van Floortje Bakkeren. De workshop was onderdeel van de ‘Summerschool History of the Book’, die wordt georganiseerd door de Bijzondere Collecties van de Universiteit van Amsterdam. Tot en met 31 augustus 2018 vindt de negende editie van deze zomerschool plaats, maar voor mij was het de eerste keer. Vandaar dat ik tijdens de workshop van de ene verbazing in de andere viel.