ca.1890 Contractarbeiders, Trinidad

Groepsportret van drie vrouwen van Indiase afkomst (ca. 1890) Collectie Rijksmuseum, inv.nr. RP-F-F01154-K.

De collectie van het Rijksmuseum omvat een foto waarop drie vrouwen van Indiase afkomst zijn geportretteerd. Mogelijk gaat het om een moeder met haar twee dochters. De jonge vrouw links, zit op het linkerdijbeen van de middelste vrouw, die de hand vasthoudt van de staande vrouw rechts. Dit blogbericht is beperkt tot opmerkingen over de trefwoorden die het museum in de digitale catalogus ´Rijksstudio´ heeft toegekend.1

Groepsportret van drie Indiase vrouwen’ schermafbeelding Rijksstudio, digitale catalogus Rijksmuseum, geraadpleegd op 14 augustus 2022

In de digitale catalogus zijn twee titels opgenomen. Het object zelf bevat, op het passe-partout, de handgeschreven tekst: ‘Britsch-Indische koeliemeisjes.’ Deze oorspronkelijke tekst is in de objectomschrijving opgenomen als tweede titel. De eerste titel bestaat uit de woorden van het museum: ´groepsportret van drie Indiase vrouwen in Calcutta´.

Lees verder “ca.1890 Contractarbeiders, Trinidad”

Ca. 1875 – 1890 Francis W. Joaque

Francis W. Joaque,´Sippie of Gabon´, ´zusjes uit Gabon´, ca. 1870. Collectie Nederlands Fotomuseum, inv.nr. WMR-901972.

De collectie van het Nederlands Fotomuseum omvat vier werken van Francis Wilberforce Joaque (ca. 1845 – 1893). Op drie van deze werken zijn één of meerdere vrouwen uit Gabon geportretteerd. Joaque kwam ter wereld in Sierra Leone en behoort tot de eerste generatie Afrikaanse fotografen. Tot op heden worden rond de tweehonderd foto’s met aan Joaque toegeschreven, mogelijk bevinden zich reproducties in Nederlandse collecties.

Joaque was actief in de periode dat in West-Afrika de transitie plaatsvond van de trans-Atlantische slavenhandel naar de zogeheten legitieme (ruil)handel: Afrikaanse grondstoffen werden geëxporteerd naar het industrialiserende Europa. Gelijktijdig intensiveerde de Europese kolonisatie  van het continent, ook bekend als de ‘wedloop om Afrika’. Beide ontwikkelingen zijn vastgelegd in het werk van Joaque.

Anoniem, portret van Francis W. Joaque, fotograaf in Fernando Po, ca. 1865. Collectie Biblioteca Nacional de España – via Europeana.

Jörg Schneider, verbonden aan de universiteit van Basel, is gespecialiseerd in Afrikaanse fotografie en onderzocht de levensloop en het oeuvre van Joaque. Hij bezocht musea, bibliotheken en archieven op verschillende continenten die werk bewaren van Joaque. Scheinder spreekt van een ‘sterk gefragmenteerd en slecht gedocumenteerd archief’; uiteenlopende ‘archivale culturen’ bepalen of er toegang wordt verkregen tot fotocollecties, of het maken van digitale kopieën is toegestaan en met welke kosten dit gepaard gaat.1

Francis W. Joaque, foto gemaakt tijdens de tweede expeditie van Savorgnan de Brazza in Gabon, (1880). Collectie Nationaal Museum van Wereldculturen, inv.nr. RV-A45-21. Via Gallica is het album met vijf foto’s te bekijken, waar Savorgnan de Brazza met de hand de namen van de afgebeelde Afrikanen heeft toegevoegd. https://gallica.bnf.fr/ark:/12148/btv1b7702008h

Schneider slaagde er in verschillende opdrachtgevers in kaart te brengen, waaronder katholieke missionarissen, koloniale overheden en handelshuizen. Zo werkte de fotograaf tien jaar samen met Pierre Savorgnan de Brazza (1852-1905), die tussen 1875-1885 drie expedities leidde in Gabon en Congo.2

Joaque’s werkterrein bestreek naast Sierra Leone, ook het eiland Biako (destijds Fernando Po geheten) en Gabon – koloniën van respectievelijk Groot-Brittannië, Spanje en Frankrijk. In de Gabonese hoofdstad Libreville vervaardigde Joaque onder meer een album waarin factorijen van Europese handelshuizen als Hatton and Cookson en Wöhrmann zijn vastgelegd.3

Francis W. Joaque, groepsportret van  zes Mpongwe mannen (ca. 1870). Collectie Nationaal Museum van Wereldculturen,inv.nr. RV-A45-119.

Twee groepsportretten van vier Mpongwe vrouwen en van zes Mpongwe mannen treffen Schneider door Joaque’s spel met symmetrie. Hij wijst op de lijnen en hoeken die de zes mannen creëren door hun geweren in eenzelfde hoek te houden en de kleine afwijkingen van zuivere symmetrie die Joaque zich permitteerde. De compositie met de mannen is, volgens Schneider, hoogstwaarschijnlijk in de vroege jaren 1870 gemaakt in opdracht van de Duitse handelsmaatschappij Wöhrmann.4

De beide werken (RV-A45-122 en RV-A45-119) zijn opgenomen in de collectie van het Museum Volkenkunde, onderdeel van het Nationaal Museum van Wereldculturen (NMvW). In de digitale catalogus van het NMvW ontbreekt de naam van Joaque. Schneider stelde vast dat Joaque, naar Europees gebruik, de achterzijde van zijn foto’s voorzag van een stempel met het logo van zijn studio. 5 Mogelijk zijn de foto’s in de collectie van het NMvW reproducties, waarbij het logo ontbreekt.

Elite

Francis W. Joaque, Twee vrouwen, ‘Civilized Gabon’, (ca. 1879-1881). Collectie Nederlands Fotomuseum, inv.nr. WMR-901974.

Een van de werken in het Nederlands Fotomuseum is Joaque’s portret van twee vrouwen in hooggesloten kledij. Ze dragen beiden een volumineuze japon met ruches, sierknopen, strikken en een lange sleep. De kledingkeuze kan bezien worden in het kader van overgang van de trans-Atlantische slavenhandel naar legitieme handel.
De twee vrouwen behoorden tot de Mpongwe, die langs de kust van Gabon een elite vormden. Zij wisten deze status te verwerven door een monopolie op handelsrelaties met de Europeanen, die teruggingen tot de zeventiende eeuw. Aanvankelijk bedreigde de beëindiging van de trans-Atlantische slavenhandel de welvaart en autonomie van de Mpongwe. In de veranderende economische, sociale en religieuze structuur wisten zij evenwel hun positie veilig te stellen. Vanaf de jaren 1840 richtten Amerikaanse zendelingen en Franse missionarissen in Gabon een educatief stelsel in, waarin mannen uit de gemeenschap vaardigheden opdeden die hen in staat stelden in dienst te treden van het Franse koloniale bestuur of de Britse en Duitse handelsondernemingen.6

Voor de missie stond een Europese kleedstijl gelijk aan ‘beschaving’ en volgens Rich stonden Mpongwe vrouwen vanaf de jaren 1860 bekend om hun handgemaakte jurken die niet onderdeden voor de mode van Londen en Parijs. Op basis van foto’s, waaronder die van Joaque, concludeert Rich dat Afrikaanse statussymbolen van belang bleven. Een voorbeeld is de traditionele haardracht, de scheiding in het midden was voorbehouden aan gehuwde vrouwen. De Mpongwe vrouwen combineerden zo strategisch Europese en Afrikaanse elementen om hun hoge sociale status en identiteit als toegewijde Christenen uit te dragen.7

Souvenir

Francis W. Joaque, Portret van een Mpongwe vrouw in Libreville (ca. 1875-1882), Collectie Nederlands Fotomuseum, inv.nr. WMR-901973.

Mpongwe vrouwen die niet tot de elite behoorden, droegen vanaf de jaren 1840 eveneens Europees textiel. Hun lichaam werd van de enkels tot de oksels bedekt door een enkele lap die om het lichaam werd gedrapeerd.8 Deze kledingstijl is te zien op een serie van ongeveer vijftig cartes de visite, foto´s op klein formaat. Joaque maakte de serie in Libreville, naar schatting van Schneider in de periode 1875-1882.

In de stad werkten Gabonese mannen als tolken, beambten, arbeiders en ambachtslieden, bovendien ontstond de mogelijkheid voor vrouwen om in hun onderhoud te voorzien als verpleegsters, wasvrouwen, huishoudsters, winkeleigenaren, etc. In Libreville ontstonden vriendschappen en relaties met arbeiders uit andere delen van Afrika, Gabonezen, Europeanen en Amerikanen. Schneider schrijft dat de Mpongwe vrouwen zich lieten fotograferen en hun portret als souvenir schonken aan kennissen, vrienden en geliefden wanneer zij de stad verlieten.9

Op Joaque’s carte de visite in de collectie van het Nederlands Fotomuseum is de vrouw is gevat in een ovaalvormig venster dat contrasteert met het rechthoekige kader. Op de achtergrond loopt een horizontale lijn, enigszins lijkend op de sierlijst van een muur. Dezelfde elementen keren terug in zeven portretten in de collectie van het NMvW.10

Schneider concludeert dat de grote kracht van Joaque lag in portretfotografie. Hij beklemtoont daarbij dat naast koloniale opdrachtgevers als overheden en handelshuizen, Joaque een heterogene Afrikaanse clientèle bediende. Naast Mpongwe vrouwen namen lokale leiders, arbeidsmigranten uit West-Afrika en handelaren plaats voor zijn lens. Nader onderzoek naar foto’s uit uit Sierra Leone, Fernando Po en Gabon in museumcollecties kan wellicht leiden tot een toevoeging aan de werken die van Joaque bekend zijn.


1858 Lucknow

Ever since cameras were invented in 1839, photography has kept company with death.
Susan Sontag, Regarding the pain of Others (2003).

Een groot aantal werken van de fotograaf Felice Beato (1832-1909) is te zien in gedigitaliseerde collecties. Het Victoria and Albert Museum en het J. Paul Getty Museum plaatsten respectievelijk achthonderd en duizend werken op de eigen website en Google Arts & Culture. In dit blogbericht komen enkele foto’s aan de orde die Beato in Lucknow maakte, na de beëindiging van de Indiase Opstand (1857-1858).

Felice Beato, Panorama of Lucknow: View of Devastation Wrought by Lucknow Massacre., 1858. Eerste deel van een panorama bestaande uit zes afzonderlijke foto’s. Collectie J. Paul Getty Museum, Los Angeles, inv.nr. 84.XO.1168.1.1.

Lucknow was de hoofdstad van het vorstendom Awadh (1722-1856). Historici beschouwen de Britse annexatie van Awadh in 1856, met de gedwongen abdicatie van koning Wajid Ali Shah, als een beslissende factor in het uitbreken van de Indiase opstand. Rudrangshu Mukherjee benadrukt dat de annexatie een radicale breuk forceerde in de verhouding tussen aristocratische grootgrondbezitters (talukdars) en de landbouwers die hun grond bewerkten. De talukdars genoten groot aanzien in de traditionele orde – die niet vrij was van paternalisme, uitbuiting en corruptie. Niettemin, zo schrijft Mukherjee, deelden grondbezitters en boeren gemeenschappelijke belangen en was er een wederzijdse afhankelijkheid.1

Direct na de annexatie voerden de Britten een systeem in voor de afdracht van de landopbrengsten. Enerzijds werd het percentage grond dat in handen was van de talukdars gehalveerd, anderzijds stonden boeren niet langer een gedeelte van de graanoogst af maar werd voor hen een strikt stelsel van monetaire belastingen ingevoerd. Als gevolg werd het onmogelijk na een mislukte oogst de schade met het gehele dorp te dragen, noch kon de talukdar bescherming bieden in gevallen van ziekte, overlijden of huwelijk. 2
Mukherjee stelt dat de talukdars zich aansloten bij de opstandige soldaten (sepoys), waarvan een groot deel uit Awadh afkomstig was. De talukdars organiseerden de logistiek van de militaire aanvallen, financierden wapens en ammunitie en rekruteerden onderdanen en boeren om de rangen van de sepoys te versterken.3

Tijdens de opstand werd Lucknow van mei tot november 1857 belegerd door sepoys en hun medestanders. De ontzetting van de stad begon met de bestorming van Sikander Bagh, een van de vorstelijke verblijven, waarbij rond de tweeduizend Indiase soldaten werden gedood. Beato arriveerde vierenhalve maand na de gewelddadigheden in Lucknow en maakte 56 foto’s in de stad.

In haar invloedrijke ‘Regarding the pain of Others’ omschreef Susan Sontag Beato’s foto van de binnenplaats van Sikander Bagh als

A picture of a desolate site where a great deal of dying had indeed taken place, […] one of the first photographic depictions of the horrific in war. Beato constructed the ruin as an unburial ground, stationing some natives by two pillars in the rear and distributing human bones about the courtyard.4

Felice Beato, Sikandrabagh, ca. 1858. Collectie J. paul getty Museum, Los Angeles, inv.nr. 84.XO.1168.6.

Andere auteurs zijn dieper ingegaan op de betekenis van de elementen op de foto. Volgens Bowen nam Beato het gezichtspunt van de Britse soldaten in. De foto van het exterieur van Sikander Bagh suggereert het begin van de overwinning. Door de manshoge kraters in de beschoten muren konden de Britse troepen de binnenplaats bereiken. De foto van de binnenplaats symboliseerde in het Britse perspectief verovering, afstraffing en verdiende vernedering. 5

Felice Beato, Sikandrahbagh After Slaughter of the Rebels by the 93rd Highlanders of 4th Panjal Native Infantry, 1858. Collectie J.Paul Getty Museum, Los Angeles, inv.nr. 84.XO.1168.7

Architectuurhistoricus Khorakiwala wijst op de dominantie van de ruïne in het beeld. Het gehele kader van de foto wordt gevuld door restanten van de paleismuren. De blik van de toeschouwer wordt er als het ware door ingeperkt, gelijk de soldaten die werden ingesloten alvorens te worden gedood. 6 Daarmee wordt de blik van de toeschouwer naar de voorgrond van de foto gedwongen. Op het eerste gezicht lijkt dit een echo van de achtergrond. De arabesken op het timpaan en het fries van het paleis zijn onherkenbaar beschadigd, de binnenplaats lijkt bezaaid met brokstukken. Wanneer het oog er langer op rust blijken het echter menselijke resten: rechts op de voorgrond is een vrijwel intact skelet te zien.

Khorakiwala vat Beato’s centreren van de ruïne op als een voortzetting van negentiende-eeuwse Romantische schilderkunst. Een ruïne in het Engelse landschap symboliseerde de macht van de natuur over menselijke voortbrengselen, als reactie op de overmoed van Industriële Revolutie. Beato legde met Sikanderbagh een koloniale ruïne vast, betoogt Khorikawala. De afbrokkelende structuur van het vorstelijk onderkomen symboliseerde het verval van een ooit glorieuze cultuur, die te gronde ging aan decadentie. 7

Wilcock achterhaalde een juridische bron waaruit blijkt dat de Britse autoriteiten Beato toestemming verleenden om tijdelijke graven met stoffelijke overschotten van soldaten te openen. De auteur acht het onwaarschijnlijk dat Beato zelf de lichaamsresten opgroef en over de binnenplaats van het paleis verspreidde. Het waren Indiërs die hiertoe de opdracht kregen. Deze mannen konden nog aanwezig zijn toen Beato fotografeerde; buiten het kader in afwachting van een volgende opdracht. Evenzeer is het mogelijk dat de vier mannen die op de foto te zien zijn eerst de botten verzamelden, deze vervolgens naar de esthetiek van Beato arrangeerden en tenslotte poseerden te midden van de lijkresten. 8

Felice Beato, Execution of Native Mutineers, ca. 1858. Collectie Victoria and Albert Museum, Londen, inv.nr. 3219-1955.

Het J. Paul Getty Museum hanteert voor de foto van twee ter dood veroordeelden het onderschrift ‘Two Sepoys of the 31st Native Infantry, Who Were Hanged at Lucknow, 1857’.9 Het jaartal van de omschrijving lijkt niet te kloppen, evenmin is zeker of de foto daadwerkelijk in Lucknow gemaakt is. Het Victoria and Albert Museum bezit eenzelfde foto 10 al zijn op de achtergrond nog een klein meer aan de linkerzijde en heuvels rechts in de verte te onderscheiden. De foto van het Getty Museum lijkt een nabewerking waarbij de achtergrond geheel bestaat uit een onbewolkte lucht.

Willcock maakt aannemelijk dat Beato het beeld al manipuleerde tijdens de totstandkoming ervan. Hij roept in herinnering dat fotografie in de negentiende eeuw een bewerkelijke onderneming was, met belichtingstijden, glazen platen, vloeistoffen, camera’s en bedienden om de apparatuur te hanteren. Een ooggetuige van de executie noteerde in zijn dagboek dat Beato op enkele meters van het schavot zijn voorbereidingen trof, in de laatste momenten dat de twee Indiërs nog in leven waren. Direct nadat de ophanging was voltrokken, rende Beato naar de bungelende lichamen en hield deze bij de voeten om de beweging te beëindigen. 11 In het verlengde hiervan kan Beato ook de omstanders opdracht gegeven hebben langdurig eenzelfde houding aan te nemen. Willcock concludeert:

It is in moments such as these that we can see the camera approximating the threat of the cannon: when it worked to freeze Indian bodies in relation to acts of violence, to fix their attention on punitive spectacles, to refuse to allow disturbing slaughters to be part of a forgotten past.12


German religious knowledge on South Asia – Conference

On behalf of dr. Isabella Schwaderer (Faculty of Philosophy, Erfurt University) , I would like to share the announcement of the conference From Universalism to Ethnopathos – Religious Knowledge in the Colonial Encounter between India and Germany (January 16-17, 2021). Due to COVID-19, the meeting will be entirely online. For the program, abstracts and contributions: https://indiagermany.hypotheses.org/ Everyone is cordially invited, please register in advance by sending an email to: isabella.schwaderer [@] uni-erfurt.de

1892 Kalina, Suriname

Lithographie Henry Sicard et Farradesche (paris 1892). collection Bibliothèques spécialisées de la Ville de Paris, 1-AFF-001369

Les premiers articles sur l’exhibition un groupe de Surinamais Kalina au Jardin d’Acclimatation, ont paru dans le quotidien « De West Indïer ». Le 24 janvier 1892, le journal rapportait que trois jours auparavant, un groupe d’hommes, de femmes et d’enfants était arrivé d’Albina dans la capitale surinamaise de Paramaribo, où ils avaient été examinés médicalement à l’hôpital militaire. Le journal avait des doutes sur l’exhibition: qui pouvait garantir que l’organisateur Laveaux remplirait ses devoirs auprès du groupe? Est-ce une tâche pour Son Excellence le Gouverneur d’interdire le voyage à Paris? 1 « Nieuwsblad Suriname » a répondu à cela avec un point de vue différent. Il serait erroné d’interdire le départ: «Il ne faut pas oublier que, bien qu’Indiens, ils partagent en tant que peuple libre tous les droits que la loi garantit aux citoyens ». 2

Un jour plus tard, « De West Indiër » a offert une réfutation. Le journal avait appris que Laveaux voulait initialement recruter des participants en Guyane française, mais le conseil a refusé de laisser sortir les Kalina. Les enquêtes ont montré que le groupe Kalina de la rive néerlandaise était au courant de l’interdiction du gouvernement français, mais ne voyait aucune objection à faire le voyage en Europe. Le journal se réjouit que l’administration coloniale néerlandaise avait décidé de placer le groupe sous la protection du consul néerlandais lors de leur exhibition à Paris. « De West Indiër » étaient d’accord avec le commentaire du concurrent « Suriname » selon lequel il s’agissait d’un choix de personnes libres:

mais il est également vrai que le gouvernement les considère jusqu’ici comme incapables. Partout où il y a des indigènes qui, en raison de leur développement limité, de même ne seront pas autorisés à inciter les gens à déménager dans un pays étranger sans l’autorisation des autorités. 3

Prince Roland Bonaparte, Exhibition ethnographique de Caraïbes mars 1892, Collectie Musée du Quai Branly, Paris, PV0023866.

A partir du 26 février 1892, le groupe séjourne dans le boulevard Nouveau Hall, une verrière. Ils ont attiré 30 000 visiteurs le premier dimanche, et plus tard dans le mois, le président Carnot a rendu visite au groupe. 4
En mars 1892, le consul des Pays-Bas à Paris écrivit une lettre au gouverneur du Suriname, qui fut a été imprimée plus d’un mois plus tard dans le journal « Suriname ». Immédiatement après l’arrivée du groupe au Jardin, le consul avait inspecté leurs conditions. Lors de deux visites, il a constaté qu’il faisait très froid dehors, mais que le groupe n’en souffrait pas n’était pas affecté car ils étaient logés dans la serre chauffée. Le consul, MJH van Lier, a rapporté qu’un participant était décédé. Pecapé, 15 ans, est selon les médecins décédé d’une maladie cardiaque et a été enterré à Paris. Van Lier a écrit dans la lettre qu’il visiterait le Jardin chaque semaine et qu’il serait prêt immédiatement lorsque les circonstances l’exigeraient.5

Il n’y a pas de lettres de suivi du consul dans les archives numériques des journaux. Néanmoins, le quotidien français « La Cocarde » a lancé une campagne en avril contre l’exhibition de les Kalina. Il y a eu une condamnation sévère avec des titres tels que « Exhibitions inhumaines » et « La Traite des Caraïbes ». « La Cocarde » a rapporté qu’un autre homme était mort. Les Kalina avait voulu quitter Paris et s’était révoltée lorsque cela s’était avéré impossible.6 Plus de six semaines plus tard, les recherches de « La Cocarde » parviennent dans les colonnes de la presse surinamaise.

Guyane. Gaséï, 15 ans, jeune indien caraïbe. Face”, Collection Musée du Quai Branly, Paris, PV0060251.

Après la fin de l’exhibition le nombre réel de morts est devenu clair. Fin mai, « Algemeen Handelsblad » a publié une lettre d’un correspondant privé qui avait visité le Jardin plusieurs fois. Pas deux, mais huit personnes sont ont mortes ici, on dit qu’elles ont été emmenées dans des cimetières inconnus. Selon le correspondant, les membres restants étaient « atteints d’une grave maladie du sein ».Les Kalinja souffraient du froid du printemps français, mais selon le correspondant il n’y avait «aucune pensée de leur donner des vêtements ici; puis, entre autres, le revêtement des parties du corps tatouées aurait perdu une grande partie des caractéristiques typiques de l’exposition et attirerait beaucoup moins de curieux. »
Comme il n’y a pas eu d’agression intentionnelle et que les termes du contrat ont été respectés, ni les gouvernements français ni néerlandais n’ont pu intervenir, a déclaré l’auteur inconnu. Ce dernier avait délibérément attendu pour envoyer sa lettre jusqu’à ce que la Kalina ait quitté Paris pour éviter que son écriture ne soit interprétée comme une mise en accusation du gouvernement néerlandais. Le correspondant ne voulait rien reprocher au gouverneur du Suriname, mais espérait empêcher qu’à l’avenir « les ressortissants néerlandais, bien qu’ils ne soient peut-être pas citoyens néerlandais, deviennent l’objet d’une aussi mauvaise exploitation. »7

Après leur séjour à Paris, le groupe a été exhibé à Bruxelles, Berlin et Dresde. Ils sont revenus d’Amsterdam à Paramaribo. A leur retour, le quotidien « De West Indiër » a répondu aux rumeurs selon lesquelles les Kalina avaient refusé des médicaments. Selon le journal, cependant, il était prévisible que : « ces habitants de la forêt, habitués à leur vie libre, ne seraient pas en mesure d’accepter soudainement toutes les mesures qui s’avéreraient nécessaires dans l’intérêt de leur vie et de leur santé ». Le journal a également rapporté que le consul néerlandais à Berlin avait traité les Kalina de manière très désagréable et que Laveaux s’était déclaré en faillite. Ainsi, les membres survivants ont été payés pendant 3,5 mois, alors qu’ils ont été exposés pendant plus de cinq mois. Le journal a appelé le gouvernement néerlandais à payer le montant restant; il serait « plus que honteux » que les hommes, les femmes et les enfants soient privés du salaire durement gagné.8

Sauvages, au coeur des zoos humains, (2019) Moliko Kali’na de Guyane

ca. 1870 ‘Angolenses’

The Rijksmuseum and The National Museum of World Cultures (Nationaal Museum van Wereldculturen – NMvW) in The Netherlands together hold over more than two hundred photographs by José Augusto da Cunha Moraes (1855-1933) in their collection. His father opened a photography studio in São Paolo de Loanda (now: Luanda) in 1863, and J.A. da Cunha Moraes became a professional photographer in the 1870s. By the 1880s he had produced over four hundred photographs. According to historian Jill Dias (1944-2008), his individual portraits were exceptional, for they captured the social contrasts in the capital of colonial Angola.1

José Augusto da Cunha Moraes, View of Luanda (ca. 1876-1886), Collection Rijksmuseum, id.nr. RP-F-2001-7-683-1.

In the second half of the nineteenth century, inhabitants of the coastal town Loanda were divided into two categories: civilized and uncivilized.2 White Europeans constituted the elite of society, among them were landlords, traders and slave owners. 3 A minority were free Portuguese settlers, the majority came to Angola as convicts (degredados). Since early modern times Portugal had practiced degredo: the limiting or degrading of the legal status of convicts by means of forced exile.4 The exiles served a practical purpose: 97% of Portuguese migrants choose Brazil as their new home. The African colonies were no less important in the Portuguese self-perception as an imperial nation. Forced colonization provided the necessary manpower to make the overseas territories profitable. 5

José Augusto da Cunha Moraes, portrait of two women, one dressed in Angolan panos the other in a European dress, ca. 1870. Collection Nationaal Museum van Wereldculturen, id.nr. A274-56.

Since Portuguese settlers and degredados were almost exclusively male, they formed families with local women. Their mixed race descendants were included in the Loandan elite of ‘civilized peope’. 6 These Euro-Africans acquired positions in education, in the army, clergy and public offices of the colonial administration – although their main economic occupation remained trade, including slave trade. 7

José Augusto da Cunha Moraes, portrait of a Luso-African woman in Loanda belonging to the Gamboa family, ca. 1880, Collection Nationaal Museum van Wereldculturen, id.nr. RV-A45-52.

Dias stated Da Cunha Moraes preserved the image of this elite, 8 but didn’t include any examples. Hitherto I haven’t been able to find other secondary literature on this subject that provides photographs from the end of the nineteenth century. Unfortunately somewhat speculative, I wonder whether some of the photographs in the collection of the NMvW are portraits of women belonging to the Luso-African elite. In some of the captions of the NMvW it is explicitly mentioned the women are of mixed descent. One description (RV-A45-52) contains the family name of the sitter: Gamboa.

Experts emphasize that the Loandan elite of the nineteenth century was culturally and racially mixed.9 The category of the ‘civilized’ included Africans of different ethnic groups, who were educated, Christian, cosmopolitan, possessed assets, capital and dressed in a European manner. It might not be impossible that Da Cunha Moraes portrayed African families of the Europeanized elite of his city, who designated themselves as ‘filhos da terra‘, ‘filhos do país‘, (sons of the country) or ‘Angolenses‘.

José Augusto da Cunha Moraes, Portrait of a couple from Loanda, ca. 1870. The woman is wearing Angolese panos, the man is dressed in a European suit and shoes. The appropriate object on the table in the studio was a boat. Collection Nationaal Museum van Wereldculturen, id.nr. RVA274-67.

Around the turn of the century, social relations in Angola transformed, leading to the subordination of the ‘filhos da terra’. Portuguese planters and administrators who failed to achieve economic and social development ascribed this to the ‘inherent barbarism’ of Africans. In their perspective, modernizing Angola equaled increasing the white population. As a consequence, the white population of Angola tripled between 1900-1930. Furthermore, a new, racially differentiated wage system was established, along with a limit for the number of Africans that could be employed in the civil service. Hence, being white became a prerequisite for positions of authority in the colonial administration. 10. By 1920 the Euro-African elite had been excluded from the administration of the colony and public life. 11

José Augusto da Cunha Moraes, Portrait of a mother and daughter, ca. 1870. The girl is holding a missal in her hand and wearing shoes, an important marker of ‘civilization’. Collection Nationaal Museum van Wereldculturen, id.nr. RVA274-64.

1858-1949 Monument Cawnpore

De collectie van het Rijksmuseum omvat een drietal foto’s van Samuel Bourne waarop een rivieroever en een gedenkteken centraal lijken te staan. Bourne maakte de foto’s in 1865 om plaatsen van herinnering in Cawnpore (nu: Kanupur) vast te leggen. Hier werden in de beginfase van Indiase Opstand (1857-1858) gewelddadig Britse mannen, vrouwen en kinderen gedood.

Soldaat uit de East India Company Bengal Army. De Indiase soldaten stonden bekend als sipahi, door de Britten sepoy genoemd. Collectie Rijksmuseum, inv.nr. NG-2010-48.

De Indiase Opstand (1857-1858)was gericht tegen het gezag van de Britse East India Company (EIC). Tegen 1850 opereerde de EIC niet langer als een handelscompagnie, maar richtte het zich volledig op het civiel en militair bestuur van India.1 De opstand begon in mei 1857 in het kantonnement Meerut (in Noord-India) en werd bijna een jaar later neergeslagen; na de overkomst van 35,000 manschappen uit Groot-Brittannië. 2
In de geschiedschrijving is de Opstand tot in de twintigste eeuw aangeduid als de ‘sepoy muiterij’. Het leger van de EIC leunde vanaf de achttiende eeuw sterk op Indiase sipahi (soldaten) in hun oorlogsvoering tegen de Fransen en Indiase vorsten.3 De muiterij in Meerut zou zij voortgekomen uit de weerzin van zowel Hindoeïstische als Islamitische soldaten in het Bengaals leger van de EIC tegen het gebruik van dierlijk vet voor de kogels van de nieuw ingevoerde Enfield geweren. 4

Historicus Biswamoy Pati (1956-2017) kenschetste in zijn inleiding op een bundel over de Indiase Opstand, het centraal stellen van de muiterij van de sepoys, als een ‘typisch koloniaal perspectief.’ 5 De voorstelling dat één groep in opstand kwam en dit beperkt bleef tot Noord-India, was immers gunstig voor de koloniale machthebber. Roy haalde in zijn introductie studies aan waaruit bleek dat brede lagen van de bevolking in 1857 in verzet kwamen; van grootgrondbezitters die zich keerden tegen belastinghervormingen tot landbouwers en adivasi (inheemse gemeenschappen). Daarbij strekten opstanden van uiteenlopende groepen zich uit over geheel India, tot in het uiterste zuiden. Bovendien was de uitbarsting in 1857 een voortzetting van hevig verzet sinds de eerste helft van de negentiende eeuw tegen de toenemende macht van de East India Company.6
Pati noemde als element van het koloniaal perspectief de nadruk op de ‘barbaarse aard’ van de opstandelingen. 7 Dit aspect trad op de voorgrond in de herinneringspolitiek rondom de gebeurtenissen in Cawnpore.

Samuel Bourne, De Satti Chaura Ghat, Cawnpore. Oever van de rivier Ganges waar Britse mannen werden gedood. (1865). Collectie Rijksmuseum, inv.nr. RP-F-F80455

Waterput

Een van de noordelijke steden waar de bevolking en soldaten in opstand kwamen was Cawnpore. Indiase handelaren en geldschieters die gefortuneerd waren door zaken te doen met de Britten, werden tot doelwit. Britse burgers en militairen zochten in juni 1857 hun toevlucht in versterkte barakken aan de zuidelijke rand van de stand. Na drie weken van beschietingen garandeerde de lokale leider van de Opstand, Nana Sahib, de groep een veilige overtocht met vier boten over de rivier Ganges. Echter, op het moment dat de Britten bij de rivieroever Satti Chaura Ghat aan boord gingen, werden zij door de opstandelingen onder vuur genomen. Mannen die dit overleefden werden alsnog in de rivier, of later aan land, ter door gebracht.
De vrouwen en kinderen werden naar een afgelegen villa in Cawnpore gebracht. Rebellerende soldaten weigerden hen te doden. Deze daad werd verricht door ingehuurde slagers, die de meer dan tweehonderd lichamen achterlieten in een waterput.8
In zijn beschrijving van de gebeurtenissen merkt Mukherjee op dat geweld een ‘essentieel component was van de Britse aanwezigheid in India.’ De Opstand doorbrak het geweldsmonopolie van de Britten, met gewelddadigheden van Indiërs die tot dan toe ongekend waren. 9

Herinneringspolitiek

Samuel Bourne, beeld van de Angel of Resurrection, gebouwd op de waterput met de lichamen van tweehonderd gedode vrouwen, afgeschermd door een muur in gotische stijl (1865). Collectie Rijksmuseum, inv.nr. RP-F-F80449.

In 1858, de opstand was nog in volle gang, werd het beeld van de ‘Engel der wederopstanding’ geplaatst, in 1863 werd het ommuurd door een achthoekig bouwwerk in gotische stijl. Vrijwel direct na de opening van het park werd het een vast onderdeel in de rondreis van hoogwaardigheidsbekleders én Britse toeristen. In 1875, toen de Prins van Wales Cawnpore het monument aandeed, trok het monument dagelijks bezoekers; tot het begin van de twintigse eeuw meer dan de Taj Mahal.
Auteur Heathorn schrijft dat de Indiase Opstand de symbolische afstand tussen de Britten en de Indiërs vergrootte: de moorden in Cawnpore zouden hun gedegeneerde, wilde en barbaarse aard tonen. De ‘Engel der opstanding’ fungeerde niet louter als gedenkplaats voor de onschuldige vrouwen en kinderen die het leven lieten; het was evenzeer een waarschuwing voor het alomtegenwoordige gevaar van een nieuwe rebellie.
Aanvankelijk diende dit ter rechtvaardiging van represailles gedurende de opstand 10 , zoals het in brand steken van dorpen in de nabije omgeving van Cawnpore waarbij de bewoners omkwamen. In juni 1857 werd krijgswetgeving aangenomen waardoor het leger burgers kon berechten. In de praktijk leidde dit tot ophanging op grote schaal van mannen die verdacht werden van muiterij. 11
Ideeën over het niet aflatend Indiase gevaar werden gereproduceerd door de toeristische ‘pelgrimage’ langs alle steden waar de Britten grote verliezen leden in de Opstand, de reisverslagen en historische werken én foto’s van commerciële fotografen als Bourne. Circulerende beelden van het park in Cawnpore vervulden zodoende een belangrijke rol in de Britse herinneringspolitiek. 12

Zijaanzicht van de engel, foto op frontispice van het werk, Indian Reminiscences van Colonel Samuel Dewé White, van 1845-1870 in het Bengaals leger. Collectie Rijksmuseum, inv.nr. RP-F-2001-7-422-1.

Stoffage

De aanleg van het park en de gedenkplaats met de engel werden bekostigd met de opbrengsten van een speciale belasting (circa 30,000 pond) die de gehele bevolking van Cawnpore was opgelegd, als collectieve straf voor het uitblijven van verzet tegen de opstandelingen. Indiërs dienden een speciale vergunning aan te vragen om het park te mogen betreden. Deze werd hoogst zelden verleend en ook dan bleef het voor hen verboden om het bouwwerk met de engel te betreden. 13

Samuel Bourne, herinneringspark Cawnpore met de gotische muur op de achtergrond (1865). Collectie Rijksmuseum, inv.nr. RP-F-F00615.

Gezien het toegangsverbod voor Indiërs mag het opmerkelijk heten dat Bourne op bovenstaande foto drie Indiase mannen in het park liet poseren. Wilcock vermoedt dat Bourne drie dagers voor de camera plaatste, op gepaste afstand van het monument. In zijn analyse van de foto stelt Wilcock dat de drie mannen niet vastgelegd zijn als individuen, maar als belichaming van de native ofwel ‘inlander’. Wilcock ziet een ambivalentie in de foto: van de mannen gaat niet de geringste dreiging uit. Hij hanteert de term stoffage, afkomstig uit de schilderkunst, om de positie van de Indiërs te omschrijven. De drie mannen geven een indruk van de schaal van het monument en verlevendigen het geheel. De staande houding van de man in het midden harmonieert met de slanke bomen die ordelijk in het park geplant zijn, de zittende mannen weerspiegelen elkaars houding. Het beeld van ‘potentiële rebellen’ werd hier verdrongen door Britse opvattingen over de passieve, ‘indolente Indiërs.’ 14

1854 – 1880 ‘Nautch girl’

Several museums hold photographs in their collection that combine elements that figured prominently in the British colonial imagination of India: Kashmir and dancing women.

Lalla Rookh

When Irish poet Thomas Moore published his ‘Oriental Romance’ Lalla Rookh in 1817, it became an instant bestseller. Moore’s main character was the fictional daughter of Mughal emperor Aurangzeb (1618-1707), her name translates as ‘tulip cheek’. She travels from the imperial court in Delhi to Kashmir, for her marriage to a young prince in the garden Shalimar (‘the abode of love’). Moore evoked an image of an idyllic Kashmir, with a scenery of otherworldly beauty.

The author never set foot in Kashmir. His ‘romance’ was based on an extensive library of travelogues, pictorial sources and scholarly treatises on India, Persia and Central-Asia. Nevertheless, Lalla Rookh moulded perceptions of later artists that visited India. In 1846 the East India Company (EIC) created the princely state of Jammu and Kashmir and sold the territory to ruler Gulab Singh. 1 As a princely state the area became accessible for travellers like the watercolourist William Carpenter (1818-1899). He travelled through India from 1850-1857 and made a series of paintings in Kashmir in the years 1854-1855. Using Lalla Rookh as a travel guide, he visited the landmarks in the city of Srinagar that Moore had extolled four decades earlier.2

William Carpenter, Two Natch girls, Kashmir (1854), Victoria and Albert Museum, item nr. S.157-1882

‘Two Natch girls’ of Carpenter contains elements that enabled the spectator to relate it to Kashmir. The two women are wearing white Kashmiri gowns, known as pheran. Usually, a lighter gown (poots), is worn underneath the pheran but Carpenter has omitted this, allowing to show more bare skin. One woman smokes a hookah, the other dreamily looks sideways. The flower in her hand could be a blooming tulip, as a reference to Lalla Rookh. Both women are framed within Mughal architecture: on one side the baluster column, on the other the stone window (jarokha), with a grand view of the mountainous landscape.

Nautch

‘Natch’, which Carpenter used in the title, and ‘nautch’ were Anglicised forms of the Hindi word naach¸ a neutral word for dance. Today, nautch is considered a problematic term. Barlas showed that women with widely diverse occupations and skills were called ‘nautch girl’. This encompassed highly trained poets, singers, and dancers who were attached to courts and temples, as well as women who earned a living as entertainers or prostitutes. Thus nautch was a false or even illusory category. 3 Nonetheless, some photographs in different collections seem to contain traces of a distinct art form that was subsumed in the category of nautch.

Samuel Bourne (1834–1912) is considered one of the most important photographers of colonial India, working in the second half of the nineteenth century. The majority of his work consists of landscapes and architectural splendours, while his images of Indian people are less numerous. 4 In 1863 he established the firm Bourne & Shepherd, by 1866 the catalogue included 600 different photographs, about a third of Kashmir. 5

Samuel Bourne, Natch girls of Srinugger, Cashmere (1860s), British Library, item.nr. 39416.

Bourne commented on his portrait of a group of ‘natch girls’:
[…]They were very shy at making their appearance in daylight, as, like the owl, they are birds of the night. […]They squatted themselves down on the carpet which had been provided for them, and absolutely refused to move an inch for any purpose of posing; so after trying in vain to get them into something like order, I was obliged to take them as they were, the picture, of course, being far from a good one. […] 6

left: Bourne & Shepherd, Kashmeer – A Natch (1864), Victoria and Albert Museum, id. nr. IS.7:50-1998. Two dancers in a semi-circle, one in a pose with her skirt, surrounded by musicians and spectators.

right: John Burke, Kashmir Dancers, Ethnologisches Museum der Staatlichen Museen zu Berlin – Preußischer Kulturbesitz,id.nr. VIII C 600 b. One dancer holding her skirt, on the right a musician with a saaz-e-kashmir.

Although Bourne complained about the women’s unwillingness to pose, another photograph in the collection of the Victoria and Albert Museum shows a lively image. A group of men is sitting on a carpet, in their midst musicians; the rectangular santoor, the Kashmiri zither, is clearly discernable. Some spectators have turned their faces to the photographer, but the focus is on the two standing women in the middle of the semi-circle. The woman on the left holds the hem of her transparent skirt in her hand, creating movement while standing still. The group is surrounded by lush trees, it seems very likely Bourne made the photograph in a pavilion (baradari) of Shalimar Bagh in Srinagar, the garden of love where the fictional Lalla Rookh married.

Samuel Bourne, Natch House, Shalimar gardens, Srinugger (1860s) British Library, id. nr. 39419.

One of the competitors of Bourne’s firm was Baker & Burke. Like Bourne, founder John Burke took more than a hundred photographs in and around Srinagar. 7 In Burke’s group portrait five musicians are playing their instruments. On the left, a player of the santoor is sitting in front, next to him a man holds a sehtâr, a Kashmiri lute. On the right, behind the musician on the santoor, two men hold a saaz-e-kashmir, a local version of the viol.

Dancers and musicians, Baker and Burke, Ethnologisches Museum der Staatlichen Museen zu Berlin – Preußischer Kulturbesitz, id. nr. VIII C 1822

The combinations of these instruments strongly suggest this is an ensemble of Sufiana Kalam, considered by Kashmiris as their classical music. 8 Sufiana Kalam was performed in religious as well as secular gatherings (mehfil), where musicians sang the mystical poems of Persian Sufis. The music ensemble accompanied Hafiza Nagma, professional dancers who sang in Persian and Kashmiri and conveyed the meaning of the words through bodily movements, facial expressions, and hand gestures.9

Portraits by Bourne and Burke show that they were not concerned with the intricacies of a performing art. Instead, the commercial success of their works depended on exoticizing the ‘nautch girls’. Barlas argues this was achieved by the physical depiction of the women.10 In the painting as well as the photographs the white pheran, emphasize femininity (as perceived at that time). Carpenter paid much attention to the elaborate hair jewellery (matha patti), 11 and their nathni (nose ring) seems to glisten.

left: Dancers and musicians from Kashmir, John Burke, Ethnologisches Museum der Staatlichen Museen zu Berlin – Preußischer Kulturbesitz, id. nr. VIII C 1770. The musician in front plays the santur, behind him a man is holding a saaz-e-kashmir.

right: Francis Frith (Studio Frith´s Series, A Cashmerian Nautch girl, (ca. 1887), Rijksmuseum, id.nr. RP-F-F80347.

Another trope of exoticization is the woman who is performing in a public or private space. 12 To communicate the ‘nautch girl’ was actually dancing, photographers Bourne and Burke used the pose of a woman holding the hem of her skirt in her hand. Burke chose the pose of one hand at the back of the head. Photographers of the successful commercial company of Francis Frith repeated this same pose more than ten years later. 13

John Burke, Asisi, 22 years old, Kashmir Dancing girl, Ethnologisches Museum der Staatlichen Museen zu Berlin – Preußischer Kulturbesitz

Objects, probably available in the photo studio, enforced the meaning of women reclining or lounging. In Burke’s group portrait of the ensemble, two women are smoking a hookah and within reach are two samovars, a Kashmiri speciality to boil, brew and serve tea. In the photograph of Asisi the samovar stands on a tray with teacups, an echo of the painting of Carpenter. Asisi has freed her feet from her shoes (khussa), and leans against a bolster (gao takia).

In combination with the reclining pose, the photograph suggests spectators are offered a view in the private quarters of the women, in India known as zenana.  This suggestion is even stronger when several women are in the picture.

left: Francis Frith, Nautch Girl Cashmere (1850-1870), Ethnologisches Museum der Staatlichen Museen zu Berlin – Preußischer Kulturbesitz, id.nr. VIII C 1776.

right: John Burke, Kashmir dancers, Ethnologisches Museum der Staatlichen Museen zu Berlin – Preußischer Kulturbesitz, id.nr. VIII C 600 a

Bourne, as well as Firth, made a composition with a woman seemingly alone in a room. She is reclining in a half-lying position, one side of the body supported by the bolster. She evokes sensuality and pleasure while transgressing Victorian morality. This perception would determine the fate of the dancers, singers and artists in the whole of India after 1890. Performing Hafiz Nagma was prohibited by the Kashmiri ruler in the early 1920s, the tradition is now all but lost.

left: Samuel Bourne, Cashmere Nautch Girl (1860s) British Library, id. nr. 70

right: Francis Firth (1850-1870),A Cashmerian Nautch Girl, Rijksmuseum, id.nr. RP-F-F80348

Empire: the controversies of British imperialism

Affiche, ‘De jungles van vandaag zijn de goudmijnen van morgen’(1927). Collectie National Archives, inv.nr. .CO 956/501. Afkomstig van een educatieve website: https://www.nationalarchives.gov.uk/education/empire/

Afgelopen zomer volgde ik via het platform Future Learn de massive online open course (mooc) Empire: the controversies of British Imperialism, verzorgd door Exeter University’s Centre for Imperial and Global History . De mooc wordt sinds 2015 aangeboden en is onderverdeeld in grote thema’s als geld, geweld, gender en propaganda. Voor mij erg leerzaam was een les als ‘drie theorieën over het verband tussen geld en het Britse Rijk’. In kort bestek werd Hobsons visie (1902), met het industrieel kapitalisme als drijvende kracht achter de koloniale expansie, afgezet tegen de werken van Robinson & Gallagher (1953 – 1961)) en Cain & Hopkins (1986-1993). Het eerste duo stelde dat vrijhandel het fundament vormde van het Britse imperialisme, waarbij toegang tot afzetmarkten bij voorkeur werd bereikt door samenwerking met lokale elites. 1Waar in deze opvatting regeringskringen centraal staan, concentreerden Cain & Hopkins zich op ‘gentleman’ kapitalisten – een elite binnen zowel de regering als het bedrijfsleven.

Links: A’a, godenbeeld vervaardigd op Rurutu, Frans-Polynesië, waarschijnlijk in de 17e eeuw. Collectie British Museum, inv.nr. Oc,LMS.19. In 1821 ontving zendeling John Williams van de London Missionary Society het beeld van tot het christendom bekeerde bewoners ; andere ‘afgodsbeelden’ werden vernietigd. Rechts: inventariskaart. Het beeld kwam in 1890 als bruikleen in het British Museum en werd in 1911 aangekocht.

De grote thema’s worden verdiept aan de hand van gevalsstudies. Nandini Chatterjee ging binnen het thema religie in op de opkomst van zendelinggenootschappen. Chatterjee toonde hoe bij zendelingen humanitair, sociaal activisme gepaard kon gaan met religieuze vooringenomenheid over het ‘Heidendom’. In de vroege negentiende eeuw zouden zendelingen een sterke overtuiging hebben dat de gehele mensheid een gemeenschappelijk lot deelde – een notie die verdween in de latere koloniale ideologie met haar indeling in superieure en inferieure rassen.

Melkverkoper, Mumbai (circa 1900). Collectie Bill Douglas Cinema Museum, inv.nr. 62268 .

In de benadering van kolonialisme als cultureel fenomeen, wordt een serie van 36 stereofoto’s uit de collectie van het Bill Douglas Cinema Museum belicht. Sunbeam Tours toonde het dagelijks leven, gecategoriseerd voor het Brits publiek: touwslagers, snoepverkopers, kappers, kleermakers. In de interpretatie van conservator Phil Wickam werden ambachten en bedrijvigheid vastgelegd met de boodschap dat de kolonie een vrije markteconomie was, waar de bevolking ondernemend was en individuele vaardigheden optimaal benut werden.

Het Imperial War Museum biedt op de website een educatieve selectie ‘The Empire called to arms’. In deze video spreekt dr. Santanu Das over de ervaringen van Indiase troepen in Europa gedurende de Eerste Wereldoorlog. https://www.iwm.org.uk/learning/resources/the-empire-called-to-arms

1913 Aus Unseren Kolonien

Adolph Friedländer (1913) Circuscollectie Allard Pierson Museum, inv.nr. TEY0010001341.

Rond 1900 vormden ‘pantomimes’ of Manege Schaustücke’ een hoogtepunt in Duitse circusvoorstellingen. Met name Circus Busch profileerde zich met deze intermezzo’s tussen de clowns, koorddansers, acrobaten en andere artiesten. De pantomimes waren minstens even spectaculair: acrobatiek werd afgewisseld met massascènes waarbij zowel mensen als dieren betrokken waren, gevolgd door dans en krijgerstaferelen. De pantomimes waren gebaseerd op historische gebeurtenissen of klassiekers uit de literatuur of het toneel. 1

Vanaf het begin van de twintigste eeuw speelden de stukken in op de actualiteit; ontwikkelingen op het wereldtoneel waren voor een toenemend aantal mensen te volgen via nieuwsbladen en tijdschriften. 2
De koloniale politiek van het Duitse Keizerrijk (1871-1918) vond zo zijn weg naar de piste. In hetzelfde jaar waarin de volkerenmoord op de Herero plaatsvond (1904) bracht Circus Busch de pantomime Sud-West-Afrika. Het manegestuk Aus Unseren Kolonien (1913) diende ter meerdere eer en glorie van Duitse zendelingen. Het programmaboekje roemde hun werk:

‘Opfermutige sind es, die sich des grossen Werkes der Zivilisation in Afrika annehmen! Bewundernswert ist die Selbstlosigkeit, mit der sie sich ihrer Aufgabe widmen [..]. ‘Völkerschaften, namentlich im inneren des Landes sind von ungezähmter Wildheit und voll Raublust’ […] 3

Onderdeel van de manegestukken was het dresseren van roofdieren – het temmen van het wilde dier werd zo een metafoor voor het onderwerpen van de koloniale ‘Eingeborene’ (‘inlander’). Wellicht om die reden tonen de twee affiches uit de collectie van het Circusmuseum met name geweld.

Adolph Friedländer (1913), Circuscollectie Allard Pierson Museum, inv.nr. TEY0010001340.
error: